Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Tilburg in 1809, door Cor van der Heijden

TILBURG IN 1809.
EEN VERZAMELING HERDGANGEN, BEVOLKT DOOR WEVERS EN BOEREN

in: Gepermeteerd 40


EEN KASTEEL, ENKELE HERENHUIZEN EN VEEL HUTTEN
Dominee Stephanus Hanewinkel publiceerde in 1799 het verslag van zijn Reize door
de Majorij van ’s-Hertogenbosch
. In dit boek liet hij zich weinig complimenteus
uit over de bewoners van dit deel van Brabant. Voor Tilburg maakte hij een
kleine uitzondering. Hanewinkel noemde Tilburg weliswaar nog een dorp – ‘het
grootste van de geheele Majorij en ook een der grootsten van onze geheel
Republiek’- maar ‘hetzelve is als een stad aangelegd’.
Rond 1800 was slechts de omgeving van Kerk en Heuvel aaneengesloten bebouwd en
kon een argeloze reiziger de indruk geven dat hij in een provinciestadje
verbleef. Behalve deze kleine stadskern bestond Tilburg uit een conglomeraat van
min of meer met elkaar verbonden herdgangen. Twee eeuwen geleden was het
merendeel daarvan uitgegroeid tot dorpskernen, andere waren nauwelijks meer dan
buurtschappen. De herdgangen waren onderling verbonden door verbindingswegen,
waarlangs verstrooide lintbebouwing voorkwam. De tussen de verbindingswegen en
–paden liggende terreinen waren grotendeels nog niet bebouwd met woningen.
Tilburg werd in het begin van de negentiende eeuw onderscheiden in een twaalftal
herdgangen. De hergangen Kerk, Oerle & Broekhoven., Veldhoven en Oost-Heikant
telden ieder meer dan 1000 inwoners en Hasselt en West-Heikant volgden met ieder
rond de 850 inwoners. In volgorde van grootte volgden nog Korvel & Laar, Heuvel,
Stokhasselt, Hoeven, Berkdijk en – met 389 inwoners de Benjamin onder de
Tilburgse herdgangen – De Rijt.
In de bebouwde omgeving straalde Tilburg in het begin van de negentiende eeuw
weinig grootsteedse allure uit. Uit een rond 1830 samengesteld overzicht ten
behoeve van de invoering van de grondbelasting blijkt dat het merendeel van de
huizen klein, pover ingericht en van matige kwaliteit was. Een citaat uit de
beschrijving van de criteria op basis waarvan de huizen in Tilburg beoordeeld en ingedeeld werden:
‘De huizen van deze gemeente (of stad) worden in drie en twintig klassen
verdeeld, naar belang der vrij merkbare verscheidenheden, welke men tusschen dezelve bevonden heeft´
Zij worden voor het grootste gedeelte door de eigenaars zelve gebruikt, een
gedeelte wordt met tot den landbouw dienende gebouwen en andere eigendommen
verhuurt en een ander gedeelte wordt verhuurt met minder dan een half bunder
land, of wel zonder land.
De huizen zijn (onder het toezigt van een buitengewone inspecteur van het
kadaster) begroot geworden volgens de uitkomst van den vergelijkenden staat der
gebouwde eigendommen en volgens andere bekomene inlichtingen.
Het Kasteel van den Heer Graaf van Hogendorp is een hecht, sterk en ruim gebouw
naar den nieuwen smaak vervaardigd en maakt de eerste klasse uit.
De tweede klasse bestaat slechts uit het huis van den Heer T. van Dooren,
hetwelk een groot, ruim en gerijfelijk huis is. De derde, vierde en vijfde
klassen bevatten de voornaamste heeren huizen, alsmede degeenen der voornaamste gasthouders en winkeliers.
De zesde, zevende, achtste en negende klassen, zijn zamengesteld uit minder
uitgebreide huizen, meerendeels bewoond door fabrikanten, winkeliers en herbergiers.
De tiende, elfde, twaalfde en dertiende klassen bevatten de huizen van mindere ruimte
en gerijfelijkheid bewoond door renteniers, enz.
De huizen der veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende klassen behelzen
de voornaamste pachthoeven en de huizen van ambachtslieden en winkeliers.
De achttienste en negentienste klassen bevatten de pachthoeven en de huizen van
ambachtslieden van mindere ruimte en gerijfelijkheid. De twintigste en een en
twintigste klassen, bestaan uit kleine pachthoeven en wooningen van daglooners.
De twee en twintigste en drie en twintigste klassen zijn zamengesteld uit
geringe wooningen van daglooners en uit andere huisjes of hutten, dienende tot
schuilplaats der behoeftige klasse.’

In onderstaande tabel is vermeld hoe het Tilburgse huizenbestand over de
verschillende categorieën verdeeld werd. In deze tabel is ook de schatting
vermeld van de jaarlijkse huurwaarde.

Klasse Huurwaarde
(in guldens per jaar) Aantal
1 - 2 345 / 390 2
3 – 4 - 5 210 / 270 21
6 – 7 – 8 – 9 135 / 180 51
10 – 11 – 12 - 13 75 / 120 142
14 – 15 – 16 - 17 36 / 63 229
18 - 19 21 / 27 413
20 - 21 9 / 15 836
22 - 23 3 / 6 337

Verreweg het grootste deel van de ruim 2000 woningen behoorde tot de klassen met
de laagste huurwaarden. In deze huizen woonden aan het begin van de negentiende
eeuw ongeveer 10.000 mensen. De gemiddelde woningdichtheid komt daarmee uit op vijf bewoners per woning.


KATHOLIEKEN, HERVORMDEN EN EEN PAAR JODEN
Verreweg het grootste gedeelte van de Tilburg werd bij de volkstelling van 1809
als Rooms-Katholiek ingeschreven (8914 van de 9108). Tevens werden er 165
hervormden geteld – die vooral in het centrum, in de herdgangen Kerk en Heuvel
woonden – en 15 inwoners van Tilburg gaven aan tot een andere protestantse geloofsrichting
te behoren (10 luthersen, 3 remonstranten en 2 mennisten). Daarnaast werden er 14 Joden geregistreerd.
Tot aan het eind van de achttiende eeuw maakte de kleine groep hervormden in
Tilburg de dienst uit. Dit overwicht was geheel in overeenstemming met de lijn
die in deze jaren in de Republiek gevolgd werd. In de Republiek was het
calvinisme de bevoorrechte religie. Katholieken konden niet in officiële ambten
benoemd worden, maar ze konden na verloop van tijd wel betrekkelijk ongestoord
hun godsdienstoefeningen houden. Dit mochten ze overigens niet in de
belangrijkste kerk van Tilburg, de Kerk van ’t Heike, die in 1633 door de
hervormden werd overgenomen. De katholieken moesten voor hun godsdienstoefeningen
uitwijken naar kerken over de grens of genoegen nemen met de zogeheten schuurkerken.
In 1798 werden in de Staatsregeling de verschillende geloofsrichtingen aan
elkaar gelijkwaardig verklaard. De Tilburgse katholieken eisten het bezit en
gebruiksrecht van ‘hun’ kerk weer terug. Dit werd een moeizame en langslepende affaire.
Een belangrijke stap in dit ‘restitutieproces’ werd in 1809 gezet.
Tijdens zijn bezoek aan Tilburg op 17 april 1809 liet koning Lodewijk Napoleon
zich uitvoerig op de hoogte stellen van de situatie in deze stad. De kerkelijke
situatie had daarbij zijn speciale aandacht. Twee weken later kondigde hij een
Koninklijk Besluit af waarin bepaald werd dat voor de Tilburgse hervormden
een kerk gebouwd zou worden. Zodra zij die nieuwe kerk hadden betrokken, zou de oude
parochiekerk weer in handen van de katholieken komen. De koning bepaalde
dat de bouw van de nieuwe hervormde kerk niet meer dan 8000 gulden mocht kosten en dat
deze publiek aanbesteed zou worden. Zo wilde de koning de zekerheid hebben
dat het geld ook daadwerkelijk aan het kerkgebouw besteed zou worden. Door een
wisselwerking van politieke veranderingen en vertragingstactieken van de
hervormden duurde het uiteindelijk tot 1823 voordat de
Tilburgse katholieken de Kerk van ’t Heike weer voor hun eredienst konden gebruiken.


WOLLENSTOFFENNIJVERHEID
Tijdens zijn bezoek aan Tilburg was koning Lodewijk Napoleon aangenaam verrast door de
bedrijvigheid die hij in Tilburg aantrof. De koning was vooral onder de indruk van de
textielnijverheid. In april 1809 waren er in Tilburg 30 wollenstoffenlakenfabrieken
werkzaam, ‘waarbij tevens den droogscheerderij wordt geëxcerceerd’. Verder waren er ‘75 die in
commissiën werken’ en ‘300 weverijen van laakenen, beevers, baayen en carasaayen’. Uit
deze opsomming valt op te maken, dat er in 1809 al een vrij aanzienlijke zelfstandige
industrie was ontstaan. Er waren immers slechts 75 weverijen (kleine werkplaatsen met slechts
enkele arbeiders) die werkten voor niet-Tilburgse opdrachtgevers, terwijl er daarnaast 30
grotere en kleinere fabrieken en 300 zelfstandige weverijen waren. Uit tellingen blijkt
dat er toen 4650 mensen in de textielsector de kost verdienden, hetgeen op een totaal inwonertal van ongeveer 10.000 mensen een buitengewoon hoog aandeel is.
Het bezoek van Lodewijk Napoleon was voor de Tilburgse wollenstoffenfabrikanten een welkome
gelegenheid om de slechte toestand van hun bedrijven onder de aandacht van de vorst te brengen.
Hierbij lieten ze het echter niet bij klagen alleen, maar ze kwamen ook met
concrete voorstellen om de situatie te verbeteren. Zo stelden ze voor: ‘Het kleeden van de
land- en zeemacht en Godshuizen door den inlandschen fabrieken, verbod van uitvoer van alle
inlandsche wol, het aanmoedigen tot de schapenteelt, opheffing der belastingen op
haardsteeden, torf, koolen, zeep en andere benodigdheden voor den fabriek.’
Na het bezoek van Koning Lodewijk zou echter dit nogal sombere beeld voor de
wollenstoffenindustrie sterk in gunstige zin veranderen. Bij decreet van 2 mei 1809 werd de
invoer van wol vrij, terwijl de uitvoer van ruwe wol aanzienlijk werd verzwaard. Bovendien
werden de invoerrechten van geverfde lakens op 15% en van de ongeverfde lakens op 10% gebracht.
Na de inlijving bij Frankrijk in 1810 ging ook Tilburg delen in de vruchten van<be> het volslagen verbod van invoer van veel buitenlandse producten, o.a. van wollen lakens
en andere stoffen. Echter konden nu de producten uit de Duitse gebieden, die ook bij
het Franse rijk waren ingelijfd, gemakkelijker dan voorheen in ons land worden
ingevoerd. De Tilburgse vrees voor deze invoer was echter niet zo groot als die voor de nu
verboden invoer van Engelse waren. De bloei sinds 1810 is voor het grootste deel te danken aan
de Franse legerorders. Tilburg keek al lang uit naar een nieuw afzetgebied en het was
onder meer aan maire Martinus van Dooren te danken, dat in het Franse leger nu een
nieuwe grote afnemer werd gevonden. Toen Napoleon in 1810 tijdens een bezoek aan Brabant
informeerde of Tilburg 50.000 militairen zou kunnen kleden, antwoordde hij zonder lang nadenken
en zonder ruggespraak met een volmondig ‘Ja!’. Vooral in 1812 zijn deze
leveranties van grote omvang geweest.


DIEP IN DE BUIDEL VOOR DE STRAATWEG
Een andere aanbeveling die de Tilburgse fabrikanten aan koning Lodewijk Napoleon meegaven, had
betrekking op het verbeteren van de infrastructuur. ‘Het graaven van een canaal of
vaart van Schravenmoer, den Groenendijk of Schrevelduijn Capelle alwaar dagelijks ebben en
vloed is op Tilburg en welke destantie niet zeer groot is. Hierdoor zouden inzonderheid de
fabrieken gefavoriseerd worden, daar de landvragt zoo in het aanvoeren van wolle als vervoer
der laakenen en andere een enorm bezwaar opleverd.’ Het kanaal liet nog meer dan
een eeuw op zich wachten, maar van de verbetering van de transportmogelijkheden over
de weg werd meteen werk gemaakt.
Tilburg kon tot in de 19e eeuw slechts op enkele onbetekenende zandwegen wijzen, die het
verbonden met de Langstraat, ’s-Hertogenbosch, Eindhoven, Hilvarenbeek, Turnhout en Breda.
Nieuwe kansen kwamen er toen keizer Napoleon het Koninkrijk Holland in 1810 bij het Franse
imperium inlijfde. Hij wilde overal in zijn onmetelijke rijk steenwegen laten aanleggen. Als
zijn regering van langere duur was geweest, zou Noord-Brabant binnen korte tijd een
goed wegennet gehad hebben. Maar het bleef bij het Keizerlijk Decreet van 16 december 1811
waarin het Franse wegenplan omschreven werd.
Na de verdrijving der Fransen trof koning Willem I onmiddellijk maatregelen om de aanleg en
verbetering der wegen voort te zetten. In het Koninklijk Besluit van 25 juli 1816 werd het
nationaal wegenplan vastgesteld. Van de wegen die over Noord-Brabants grondgebied liepen, waren
die van Den Haag naar Antwerpen en de weg van Middelburg naar Kleef de belangrijkste.
Het provinciaal bestuur van Noord-Brabant bepleitte de urgentie van
wegenaanleg met de volgende argumentatie: in de zomer kon men tot dusverre op een kar getrokken
door een boerenpaard niet meer dan 600 kilo langzaam transporteren en in de
winter waren de zandwegen totaal onbruikbaar.
Even leek het erop dat Tilburg achter het net zou vissen. Omwille van kostenbesparing werd
bepaald dat de weg van Breda naar Den Bosch via Loon op Zand zou lopen. Een zware delegatie van
Tilburgse notabelen – vooral bestaande uit fabrikanten – bepleitte een verlegging van
het tracé. Slechts als het gemeentebestuur de extra kosten voor haar rekening nam, zou
er een iets langere rijksweg aangelegd worden, maar die zou dan wel door Tilburg lopen.
Dit leek voor het vooruitziende stadsbestuur geen beletsel. Door allerlei oorzaken
was de verharde straatweg overigens pas in de jaren 1840 klaar.


BOEREN: GEEN SLAVEN DER GEWOONTE
In het verzoekschrift waarin gepleit werd voor de ontsluiting van Tilburg met een verharde
verbindingsweg met Breda en Den Bosch, werd niet alleen gewezen op het belang van de weg
voor
de textielnijverheid. In een lange zin werden ook de Tilburgse boeren er bij
betrokken. ‘Dat de landbouw in de provintie Noord-Braband, hoewel sedert eenige jaren
aanmerkelijk toegenomen, echter nog voor veele verbetering en uitbreiding vatbaar is, bijzonder
in dat gedeelte, hetwelk het verst van de Rivieren of Vaarten is gelegen en
waartoe een steenweg over Tilburg dus zeer zeker veel zoude contribueren.’
De Tilburgse drossaard Adriaan van der Willigen had er kort voor 1800 al op gewezen dat er op
het gebied van de landbouw nog veel te winnen was. ‘Overal zijn de boeren doorgaans
onacht­zaam en slaven van de gewoonte, maar zij zijn het bij­zonder in dit land, zij denken er
schier niet over hun staat te verbete­ren, maar zwoegen geduldig en onder­werpelijk voort,
gelijk den os die zij voor de ploeg drijven; zij werken veel doch zonder over­leg;
door wel be­stuurde vlijt zouden zij met minder moeite veel meer doen. Van dit land is
ongetwijfeld veel meer partij te trekken, doch men heeft het altijd veron­achtzaamd en
als een wingewest slechts aan de grenzen gelegen aangemerkt.’
Het oordeel dat Adriaan van der Willigen over de ongeveer 300 Tilburgse boeren velde, was te
hard. Hij had daarbij onvoldoende oog voor geringe omvang van het areaal landbouwgrond
en de zeer matige kwaliteit daarvan. Slechts eenderde deel van de oppervlakte
van Tilburg was gebruik als akkerland of grasland. De rest, voor zover niet
gebruikt voor wegen, woningen en werkplaatsen, bestond uit heidevelden. De hogergelegen,
drogere heidevelden werden gebruikt voor het weiden van het vee, terwijl uit de natte heide
plaggen werden gestoken die als strooisel in de potstal een belangrijke rol speelden bij de mestbereiding.
De 300 boerderijen lagen vaak in groepjes verspreid over het grote grondgebied van de gemeente
Tilburg. Het overgrote deel van de boerenbedrijfjes was tussen de 5 en 10 ha
groot. In verband met de bevolkingsgroei zou in de negentiende eeuw door bedrijfssplitsing het
aantal kleine bedrijven toenemen.


VAN PLATTELANDSDORP NAAR INDUSTRIESTAD
Maar het relatieve belang van de landbouw zou na 1809 sterk afnemen. De bevolking in Tilburg
vertienvoudigde tussen 1809 en 1940. Het ontwikkelde zich van een groot
plattelandsdorp tot een echte industriestad. Behalve de snel expanderende textielindustrie,
waren ook andere sectoren, zoals de metaalnijverheid en de schoenenindustrie, verantwoordelijk
voor de metamorfose die Tilburg nadat het tot stad was verheven zou
ondergaan. De samenstelling van de bevolking en haar mentaliteit zouden niet wezenlijk
veranderen. Immers: de bevolkingsgroei kwam hoofdzakelijk op rekening van de natuurlijke
aanwas. Tilburg werd geen industriestad met de erbarmelijke woon-, werk- en leefomstandigheden
die zo kenmerkend zijn voor industriecentra met ongecontroleerde
groeistuipen. Tilburg beschikte over voldoende ruimte om de bevolkingsgroei op te kunnen
vangen. Er vond vooral verdichting plaats. De grote open terreinen tussen de diverse
woonkernen werden geleidelijk opgevuld met woningen en bedrijven.
Ook al had Lodewijk Napoleon op 17 april 1809 op papier Tilburg tot stad verheven, de
Tilburgers hadden er zelf nog meer dan een eeuw voor nodig om de nederzetting tot een stad te
laten uitgroeien en deze een stedelijke allure te verschaffen.


Cor van der Heijden