Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Pierre en Jo Baart

Pierre Baart woonde in de Van Heeswijkstraat in het gedeelte dat nu Zeshoevenstraat heet, tegenover de GAS. Hij was geboren in 1924. Na zijn oproep om in Duitsland te gaan werken dook hij onder bij Jan van den Bersselaar in den Berkhoek. Ties van den Bersselaar noemt hem herhaaldelijk in zijn dagboek. Zijn verhaal begint bij het einde van zijn onderduiktijd en bij het begin van zijn arrestatie. In november werd ik samen met mijn broer Jo 'opgepikt'. Wij waren door Udenhoutse mensen bij de Duitsers aangegeven. We woonden recht tegenover de GAS waar iedere dag Duitse soldaten werkten. Een hint aan hen was voldoende voor onze gevangenneming. Op een dag in november werd ons huis door Duitse soldaten omsingeld en zij drongen binnen. Zij kwamen om mijn broer Jo. Toen hij de soldaten hoorde verborg hij zich onder zijn bed door zich tegen het matras op te trekken. Ik sliep in dezelfde kamer en in hetzelfde bed, zoals dat vroeger gewoon was. Omdat ze mijn broer niet vonden en ik geen Ausweis kon laten zien, namen ze mij mee. Toen we buiten kwamen bleek, dat ze niet mij zochten, maar mijn broer Jo. Zij gingen dus terug in huis om ook hem te zoeken. Hij kon niet ontkomen en ook hij werd gearresteerd. Dezelfde dag werden Jos Brekelmans, Jos van Gorkum en Bertus Klijn meegenomen. We werden naar het politiebureau in Udenhout gebracht waar we aan de politie, opperwachtmeester Ravestein, moesten beloven niet te zullen vluchten. We zouden dan geen stokken in onze broekspijpen krijgen. Mijn broer Wim kwam ons nog opzoeken op het bureau. Hij zei "Potverdomme, naait er toch tussenuit. Naait er uit, Ge kunt het gemakkelijk". Wij hadden beloofd niet te zullen vluchten en dus deden we het ook niet. Vanuit Udenhout zijn we naar den Bosch naar het paleis van Justitie gebracht. Daar hebben we vijf dagen gezeten. "Eet maar goed", zei de cipier, "want waar jullie naar toe gaan, daar zul je niet veel te eten krijgen". En gelijk had hij. Met stokken in de broekspijpen zijn we na vijf dagen op transport gesteld naar Amersfoort in een normale trein. Toen we in Amersfoort aankwamen, moesten we alles afgeven wat we bij ons hadden en wat we aan hadden. Dat werd in een grote enveloppe en in een zak gedaan en netjes opgeslagen. Bij de kleermaker kregen we, zonder dat er op de maat werd gelet, een oude soldatenjas, een broek en een paar lappen die we om onze voeten moesten knopen en die dan als sokken moesten dienen, ook nog een hemd en een paar klompen. Bij de klompen werd ook niet op de maat gelet. We werden kaal geschoren en we kregen een kampnummer. Ik had nummer 5005 en onze Jo 5004. Het nummer werd op mijn jas genaaid. Als je Jood was, kreeg je ook nog een grote ster, een politiek gevangene kreeg een grote rode bal. Nadat onze plaats in een barak aangewezen was, moesten we al direct op het exercitieterrein in de houding gaan staan. Dat gebeurde de eerste dagen meerdere keren per dag, twee tot drie uur was geen uitzondering. De eerste drie weken bestonden uit het steeds maar exerceren, liggen en opstaan en op appèl staan. Kreeg je bevel om te gaan liggen en je stond toevallig voor een waterplas, dan moest je maar in die plas vallen. Na drie weken werden we geselecteerd. Ik werd ingedeeld bij de groep die tankvallen moest graven rond het terrein om overvallen met vijandelijke tanks te voorkomen. Dat heb ik weken achter elkaar gedaan. Zo'n val was vijf meter diep. Die moest met de schop uitgegraven worden. In het begin ging dat wel, maar hoe dieper de kuil werd hoe moeilijker het ging, dat spreekt voor zich. Wilde je even rusten dan kreeg je met de zweep en werd je gedwongen weer door te werken. Deed je iets niet goed, dan ging je de "bunker" in. Die had geen ramen en daar zat je dan drie of vier dagen in het pikkedonker; werkelijk om gek van te worden. Ik ben er gelukkig nooit in geweest. Het eten was zeer slecht. 's Avonds kregen we vier kleine sneetjes brood. Twee voor 's avonds en twee voor de andere morgen. De honger was echter zò groot, dat je alles tegelijk opat, ook wel uit veiligheid. Je kon er donder op zeggen, dat ze gestolen werden, als je twee sneetjes brood onder je kussen durfde te leggen. 's Middags kregen we een pollepel soep met hele aardappelen er in. Vond je er een keer een koolstronk dan had je geluk. Toen ik ontslagen werd, woog ik nog 93 pond en onze Jo 94. Honger hebben is onbeschrijflijk erg. Als de schilleboer in het kamp kwam, liepen we als hazen om de schillen te pakken te krijgen of een halfrotte aardappel die overgebleven was. Ik heb ook met eigen ogen gezien hoe een van de gevangenen een rat ving, die stroopte, op de kachel roosterde en opat. Dan is de honger toch groot|. Ik heb gezien dat jongens doodgeschoten werden, omdat ze een peukje van een sigaret opraapten. Allemaal jonge kerels. Een andere straf was de 'rozentuin'. Dat waren twee wanden van prikkeldraad, een paar meter van elkaar en een meter of tien, vijftien lang. Daar stond je dan uren in, te kijk voor je medegevangenen: een soort schandpaal. Aan de rand van het kamp stonden om de vijftig meter wachtposten. Je hoefde maar een voet verkeerd te zetten of je werd neergeschoten. Je mocht niet binnen een meter van de afrastering komen. Om je daar toe te verleiden werden er wel sigarettenpeuken in die verboden zone gegooid. Als je niet aan de verleiding kon weerstaan om dat peukje op te rapen en dus binnen die halve meter kwam, werd je zonder pardon neergeschoten. Dat oprapen werd gezien als een poging tot vluchten. Een mensenleven telde niet. Ik heb met eigen ogen gezien, dat een jongen werd doodgeknuppeld. Die was gevlucht en in Frankrijk weer opgepakt en teruggebracht naar Amersfoort. Een ontvluchting of een poging daartoe leidde tot straf voor de andere gevangenen. We werden dan op appèl geroepen en moesten net zo lang blijven staan tot ze wisten waar de ontvluchte was of wisten, dat hij echt onvindbaar was. Wilde iemand plassen tijdens zo'n langdurig appèl en zich toch nog fatsoenlijk omdraaide, dan werd dat met vele stokslagen bestraft. Onze Jo werd ziek. Hij kreeg dysenterie. Dokter Martens uit Vlijmen, die ook in het kamp gevangen zat, zei: "ze keuren jullie Jo af." Daar kunnen ze hier niets meer mee doen. Probeer ook afgekeurd te worden. Hij zei: "Ge moet een beetje voorover gaan staan op de keuring. Dan komen je ribben enigszins bloot liggen en dan heb je kans dat je ook afgekeurd wordt." Dat ik gekeurd werd heb ik mede te danken aan een brief die Jan van Zon, destijds notarisklerk, schreef aan de kampleiding. Hij wist dat ik een broer had die gestorven was aan T.B.C. Hij heeft dat uitgebuit en de kampleiding bang gemaakt, dat ook wij wel eens ernstig besmet zouden kunnen zijn. Om die reden zijn we ontslagen. De kampleiding dacht:"die hebben toch maar eventjes meer te leven". Gelukkig leven we alle twee nog en we maken het goed. Voor we naar huis mochten kregen we onze burger-kleding terug en moesten we naar de kapper om nog eens extra kaal geknipt te worden. We moesten de 'rozentuin' in, in afwachting van onze vrijlating. Na enige tijd kregen we de vrijheid met de opdracht rechtstreeks naar het station in Amersfoort te lopen, met niemand te praten over het kampleven en geen voedsel aan te nemen onderweg. Het kamp lag midden in de bossen. Toen we de bossen uitkwamen was het eerste wat we zagen een bakkerskar. We kregen ieder een heel brood. Voor we aan het station waren, hadden we het brood op. Levensgevaarlijk natuurlijk. Toen we in Den Bosch op het station aankwamen, ontmoetten we als eerste Udenhouter Bert Schellekens. Hoewel onze Jo minstens twee keer per week bij hem aan huis kwam, kende hij hem niet terug. Hij stond er versteld van hoe wij er uitzagen. Hij is met ons naar Udenhout gereisd. Toen wij van het station naar huis liepen, kwamen wij voorbij Drika Coppens. We moesten bij haar binnenkomen om koffie te drinken want zei ze :"Gullie kunt zo nie naar huis. Jullie moeder schrikt zich dood als ze jullie zo ziet". Drika is dan naar ons moeder gegaan om te zeggen dat we er aankwamen en hoe we er uitzagen. Na bijna vier maanden concentratiekamp waren we ernstig aan revalidatie toe.