Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Jan Brekelmans

Jan Brekelmans, zoon van Marinus Brekelmans, geboren 14 augustus 1924, was boerenknecht bij Janus van Wagenberg in de Mortel, bij Rien Swaans op het Endeke en bij Piet Teurlings in de Groenstraat. Hij vertelt over zijn onderduiking, gevangenneming en gevangenschap het volgen¬de: Ik was ondergedoken bij Jan Brekelmans (Jan Broabers) op het Endeke samen met Pietje van den Heuvel, die destijds aan de Groenstraat woonde (nu nummer 111). Toen ik de aangetekende brief kreeg, waarvan ook Ties van den Bersselaar spreekt in zijn dagboek, heb ik mij laten inschrijven bij het arbeidsbureau in Tilburg. Daarna ben ik naar Den Bosch gegaan om mijn gratis paspoort af te halen en de nodige papieren om naar Duitsland te vertrekken. Ik heb Jos Verspeek een hutkoffer laten maken en aan ieder die het maar wilde horen verteld, dat ik naar Duitsland zou gaan. Toen de datum van vertrek was aangebroken ben ik ondergedoken. De eerste twee weken heb ik overdag in de bossen geleefd en 's nachts in een droge sloot geslapen. Thijs Witlox bracht mij eten. Ik kon dat leven al gauw niet volhouden en kreeg samen met Pietje van den Heuvel toestemming van Jan van den Bijgaart om een gedeelte van het 'stierenhok' af te maken met stropakken en daar 's nachts te slapen. Later kwam daar Janus van Drunen nog bij. Het duurde allemaal te lang om de buurt lastig te blijven vallen met eten brengen en onderdak verschaffen. Ik ben toen gaan werken bij Willeke de Bakker in de Groenstraat, bij Jan Burgmans en bij Joaneke van de Plas. Pietje van de Heuvel ging naar Thijs Witlox en Jan Brekelmans. Janus van Drunen bleef bij Van den Bijgaart en werkte ook wel bij Willem Burgmans. 's Nachts sliep ik bij De Bakker op 't schoor onder een deken en een jutezak die ik overdag verborg onder de schuine kant van het dak. Ik heb op geen enkel adres ooit iets hoeven te betalen. Op een nacht hoorde ik dat Duitse soldaten met een vrachtwagen een razzia hielden. Zij waren op zoek naar gevluchte gevangenen. 's Morgens dacht ik dat alles wel veilig zou zijn en ging ik naar mijn ouderlijk huis. Ik was nog maar net thuis, toen ik plotseling veel Duitse soldaten zag. Mijn eerste reactie was: de bossen invluchten om arrestatie te voorkomen. Toen ik buiten kwam, werd ik al meteen staande gehouden en werd mij om mijn Ausweis gevraagd. Aangezien ik die niet had, werd ik gesommeerd om mee te gaan. Ik mocht binnen nog een jas meenemen en toen ik goed en wel met de Duitse soldaten meeliep mocht ik nog terug om een boterham te gaan halen. Voor Toon Sontrop mocht ik ook nog een jas meenemen. Vader was heel bedroefd en angstig. In zijn bezorgdheid is hij nog naar mijnheer Stein gegaan, die bij Vincentius werkte en die vaak veel goed werk deed voor onderduikers en bemiddelde, wanneer er problemen waren met de bezetters. Hij kon in dit stadium echter niets voor mij doen. Na anderhalf uur wachten bij het kruispunt zijn Toon Sontrop en ik met een motor met zijspan naar het Groot Seminarie in Haaren gebracht. Na een halve dag zijn wij met een overvalwagen naar het paleis van Justitie in Den Bosch gebracht. Daar waren al meer 'opgepikte' jongens. Na 3 à 4 dagen gevangenis zijn wij op transport gesteld naar Amersfoort in een trein met dichte wagons. In Amersfoort werden we niet bepaald vriendelijk ontvangen. We moesten op een gang een halve dag wachten om geregistreerd en kaal geschoren te worden. Ik kreeg toen ook mijn gevangenisnummer. De eerste drie dagen hebben we veel moeten marcheren en oneindig lang op appèl moeten staan zonder ons maar te mogen bewegen of gelegenheid te krijgen onze sanitaire behoeften te doen. We werden ondergebracht in een barak waar de bedden 3 hoog gestapeld waren. In de nacht werd er vaak een appèl afgenomen. Een pesterij om ons uit de slaap te halen. In groepen werden wij te werk gesteld om bomtrechters dicht te maken op het vliegveld Soesterberg. Dat was zwaar werk en zeker als je de hele dag flink honger hebt. Het eten bestond per etmaal uit een pollepel soep en een hompje brood met een klein kluitje boter. In de vierde week van ons verblijf moesten wij in het kamp blijven om klaar te staan voor transport naar Duitsland. Eén keer heb ik naar huis mogen schrijven. Hierop kwam vader met een koffer met kleren en etenswaren naar het kamp, maar hij kreeg me niet te zien en moest onverrichterzake naar huis terug. Samen met nog 500 mannen werd ik op transport gesteld naar Duitsland in ons gestreepte concentratiekamppak en met een kale kop. Ook daar werden wij ondergebracht in een kamp achter prikkeldraad. De behandeling was redelijk. Het eten bleef slecht. Eenmaal per dag soep en brood. Dat was zo weinig dat alles ineens opgegeten werd. Een bijkomende reden was, dat er grote kans bestond dat het gestolen werd als je niet al het verstrekte brood meteen opat. Dat is niet vreemd want een hongerig mens staat voor niets. De honger was zo groot dat ik probeerde, en dat lukte soms ook, een konijntje te strikken tijdens mijn werk op het vliegveld, dat onder mijn kleren mee naar mijn barak te nemen, het daar te villen en in slootwater te koken om het vervolgens op te eten. Aardappels werden met de hand uit de grond gehaald met schil en al warm gemaakt en opgegeten. Van de boeren in de buurt kregen we af en toe wel eens een klein beetje eten. Het werk op het vlieg¬veld was frustrerend. Zodra we een startbaan weer redelijk in orde hadden, kwamen de Engelse bommenwerpers en gooiden alles weer kapot. Mijn kleren waren ondertussen totaal versleten. Ik maakte van mijn deken een 'kostuum'. Er overdag in werken en er 's nachts onder slapen. Een grote plaag waren de luizen. De enige manier om daar af te komen was mijn hemd 's nachts in de grond stoppen, 's morgens door het water in een sloot trekken en dan door de wind laten drogen. Wassen deden wij ons met slootwater. In de winter sloegen wij een gat in het ijs om aan water te komen om ons toch te kunnen wassen. Toen de oorlog bijna voorbij was, vroeg een boer in de omgeving van het kamp bij het arbeidsbureau om een knecht. Ik werd aangewezen om bij die boer te gaan werken. Dat was van januari/februari 1945 tot aan de capitulatie. Ik heb het bij die boer niet slecht gehad. Zijn dochters verzorgden mijn open wonden, die in het kamp niet verzorgd waren, en ik kreeg kleren en eten. Toen de oorlog voorbij was, ben ik als vrij man met nog een Nederlander naar het station in Rheine gegaan. Van de machinist kregen wij toestemming op de kolenwagen mee te reizen naar de Nederlandse grens bij Denekamp. Daar werden wij door de autoriteiten gecontroleerd en werd onderzocht of we toch niet 'fout' waren geweest. We werden daar twee dagen opgehouden voor we naar huis mochten. We kregen een treinkaartje en via Den Bosch kwam ik aan op het station in Udenhout. Daar was niemand om mij te verwelkomen, omdat niemand wist dat ik op weg was naar huis. Ik ben door de Mortel naar de Groenstraat gelopen. Daar ving Harrie Oerlemans mij op met :"Jan gij kunt zo niet naar huis. Ik zal eerst jouw vader , die weduwnaar was, eens gaan waarschuwen en hem voorbereiden dat jij in aantocht bent en hem beschrijven hoe je er uitziet". Samen met mijn vader kwam hij terug. Het weerzien van mijn vader zal ik nooit vergeten. Twee dagen na de thuiskomst ben ik gaan werken bij de kolenboer Kees van Laarhoven aan de Biezenmortelsestraat. Er was geen sprake van opvang door een traumacommissie, een maatschappelijk werker, psycholoog of welke loog dan ook. Het leven ging weer zijn gang alsof er niets gebeurd was. Twee jaar heb ik in gevangenschap gewerkt zonder een cent schadeloosstelling, noch van de Duitse, noch van de Nederlandse overheid. Een op 29 januari 1951 door de burgemeester van Udenhout afgegeven verklaring dat ik 'politiek betrouwbaar' was, was mijn enige beloning.