Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Herinneringen aan de oorlogsjaren op de werkplaats

De vernielde draaierij in 1944

Zowel Marijke van Erven van Oirschot (1927) als Willem Groot-Roessink (1919) zijn tijdens de oorlog op de werkplaats gaan werken. Beiden hebben verhalen over het werk tijdens de oorlogsjaren, de spoorwegstaking en de opbouw.


Willem Groot-Roessink: ‘Er werkten tijdens de oorlog ongeveer 1200 mensen bij ons. Dat waren er meer dan normaal. Er waren onderduikers bij, marinemensen, zonen van personeelsleden. Spoorwegmensen waren onmisbaar, omdat ze moesten zorgen dat het materiaal snel weer gereed was om de baan op te gaan. Omdat de Duitsers sabotage tegen wilden gaan, moesten de stoomketels buiten en onder volle stoom worden getest. Dat gebeurde vlakbij het huidige Deprezgebouw buiten op een wagon. De ketels van de stoomlocomotieven werden niet gelast, maar er werden klinknagels gebruikt. Alles ging met lucht en niet op stroom. We hadden toen ongeveer 100 ketelmakers. Ook mensen uit Breda van Backer en Rueb.’


‘Het gebouw was totaal verduisterd met papieren gordijnen. Verwarming ging met enkele oude stoomketels die ook de stoom leverden voor de perssmederij. We werkten in drie ploegen. De dagploeg draaide van 07.00 uur met enkele pauzes tot 18.00 uur, maar er was ook een vroege en een late ploeg. Dat betekende van 04.45 tot 14.15 uur of van 13.45 tot 23.15 uur. Ook kregen we via de gaarkeuken bijvoeding’. Groot-Roessink spreekt hier over het tweede deel van oorlogsjaren. Hij is in het voorjaar van 1942 in Tilburg komen werken. Naarmate de oorlog vorderde was er meer herstelwerk voor de Tilburgse werkplaats. Door luchtaanvallen werd het ook gevaarlijker. ‘Bij luchtalarm overdag werd de poort naar de Atelierstraat opengezet, zodat we wegkonden. Voor de vroege en late ploeg werd een waarschuwing met knipperlichten gebruikt die in de vuurkist of ketel stonden, waar je aan het werk was. ‘


Op 17 september 1944 brak de algemene spoorwegstaking uit waaraan ook de mensen van de werkplaats deelnamen. Bedoeling was toen bij de nadering van de geallieerden het Duitse vervoer te ontwrichten. Via de code ‘de kinderen van Versteeg’ werd dat aan de spoormensen bekend gemaakt.


Marijke van Oirschot was in de zomer van 1944 via haar vader op de administratie gaan werken en werd twee maanden later met de staking geconfronteerd. ‘Op 15 september waren we bezig met het geld uittellen voor het uitbetalen toen er een luchtaanval kwam. We gingen in paniek naar buiten naar de schuilkelders langs de pad. De werkplaats werd toen beschoten. Toen ik terugkwam gingen we verder: er ontbrak uiteindelijk geen cent, dat weet ik nog wel.’


Twee dagen later kwam de staking. ‘Als ik eerlijk ben had ik aanvankelijk niets in de gaten van die staking. ’Ik was net 17 geworden. Mijn vader zei ‘s avonds gewoon ‘we blijven morgen thuis’. Pas laten begreep ik dat de order was uitgegaan dat spoormensen moesten staken. Omdat ik op de administratie werkte en secuur kon tellen, heb ik wel meegeholpen met het natellen en rondbrengen van loonzakjes. Hoe dat met het geld ging wist ik niet en ook aan de gevaren dacht je eigenlijk niet. Ik ging met mijn vader naar een contactadres in de Leonard van Veghelstraat bij een spoorman Jo van Ierlandt. Daar kreeg je een stapel loonzakjes mee. Mijn vader had ze in zijn binnenzak en ik in mijn handtasje. En die ging je dan bij spoormensen bezorgen. ‘


een beschadigde stoomlocomotief

In de laatste dagen voor de bevrijding werd de werkplaats systematisch vernield en werden gereedschappen afgevoerd naar Duitsland. Het verhaal dat veel spoormensen gereedschappen verstopten of mee namen is bij beide zegslieden niet bekend. Wel weten ze dat het na de bevrijding een enorme chaos was en dat het werk met moeite op gang kon worden gebracht.


‘Teen in februari de eerste helemaal herstelde loc, de 1818, onder stoom ging, stond de hele werkplaats buiten om dit te vieren. Ook veel mensen van andere fabrieken en kantoren stonden te kijken. De loc bestaat nog steeds en rijdt nu rond bij Haaksbergen’, aldus Willem Groot-Roessink.


Herman Groot Roessink (1907) heeft volgens zijn broer in opdracht van de Canadezen nog meer gewerkt aan het herstellen van de ijsbaan aan de Elzenstraat in de winter van 1944/45. ‘Via de werkplaats kwamen de bankwerkers en lassers die het buizenstelsel aanlegden. De Canadezen zorgden voor materialen en gereedschappen. Deels werd wat nodig was ingevlogen vanuit Canada. Op die baan speelde de jongens van diverse onderdelen van het Canadese leger, maar daar is ook de grondslag gelegd voor wat Tilburg Trappers is geworden’, aldus zijn broer.


Na de algehele bevrijding in mei 1945 waren er weinig locs in Tilburg. ‘Jan van de Berg, de hoofdwerktuigkundige en Jan Ruijsenaars, later een van de werkmeesters, trokken naar Duitsland om materiaal op te sporen. Het waren militairen en ze kregen daar toestemming voor. Ze hebben inderdaad enkele locs teruggehaald, waaronder een zogeheten rangeer loc of Sik. Ook kwamen er toen Zwitserse en Engelse locs, zodat de (goederen) treinen weer konden rijden, waar het spoorwegnet hersteld was.

Zie ook