Ammezuur
zelfstandig naamwoord afgeleid van het Franse embouchure.
WNT – a. Mondstuk van een blaasinstrument. b. De houding van lippen, tong en andere lichaamsdeelen betrokken bij het bespelen van een blaasinstrument; ook: de wijze van aanblazen, het toongeven op een blaasinstrument. — Een goede embouchure hebben, een blaasinstrument door een goede mond- en ademhalingstechniek goed en zuiver bespelen.
Frans Verbunt: vermogen om goed op een blaasinstrument te spelen; lipspanning - In het Tilburgs wordt ‘en goej ammezuur’ gebruikt om aan te geven dat men goed in vorm is of in goede conditie.
Cees Robben – [laat de muziekkiosk van het Wilhelminapark aan het woord:] Ik ben un kios mee un goei ammezuur... (19550730) R Hij heej nòg den amezuur van ene jonge kèèrel. Cees Robben: Hij heej den amezuur nòg van ene fèfteger (Burgemeester van Voorst tot Voorst, 1e spade hoogspoor.) Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'aonmonding' Henk van Rijen: ginnen ammezuur hèbbe - geen lust, fut, animo hebben Van Rijen (1998): Vandaog gin ammezuur - vandaag geen zin / lust Frans Verbunt: De blaozers v.d.hèrmenie vatten en paor glaoze bier vur et ammezuur.
ÈN MAR BLAOZE…
- Den aawe Jan Buuster
- (wie kènt die naa nie)
- blaost tweej instremènte
- bij de Stadshèrmenie.
- Hij blaost bij de marsen
- ’n koopere trompèt
- èn bij de klassieke
- ’n hêel aaw kòrnèt.
- Nao lang rippeteere
- verlies d'ammezuur.
- Dan vatte wè pilskes.
- Dè schilt op den duur
(Piet van Beers; CuBra)
Bron woordenboek Tilburgs dialect