Af
(in samenstellingen af, los daarvan aaf) 1. bw., van … af; 2. voorz., ouderwets ook van bij aanduidingen van bezit en oorzaak; komt achter het woord: dè is ur ‘n bruur aaf, dat is een broer van hem; daor wor ik ziek aaf.
(in samenstellingen af, los daarvan aaf) 1. bw., van … af; 2. voorz., ouderwets ook van bij aanduidingen van bezit en oorzaak; komt achter het woord: dè is ur ‘n bruur aaf, dat is een broer van hem; daor wor ik ziek aaf.