Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

De chef-ingenieur over zijn werkplaats

De werkplaats in 1887

Ferdinand Oberstadt werd op woensdag 2 februari 1887 gehoord als getuige voor de enquêtecommissie die onderzoek deed naar ‘de werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen’. Tilburg was een van de hoofdonderwerpen bij dit onderzoek, dat bekend staat als de Arbeidsenquete. Daarvoor werden in Den Haag enkele tientallen getuigen gehoord, merendeels notabelen en wollenstoffenfabrikanten. Oberstadt gaf daarbij een beeld over het werken in de spoorwegwerkplaats.

Oberstadt (51) was sinds 1 november 1875 ingenieur chef van de centrale werkplaats van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Hij zou dat tot 1 mei 1888 blijven. In zijn jaren groeide de werkplaats van zo’n 350 tot ruim 600 werklieden.

‘Deze werklieden zijn in verschillende groepen verdeeld, smeden, ketelmakers, locomotief-bankwerkers, wagen-bankwerkers, draaiers, kopergieters, koperslagers, schrijnwerkers, wagenmakers, schilders, zadelmakers en uiteindelijk sjouwers, menschen die geen bepaald vak uitoefenen. Wij doen slechts reparatien.’

In het bedrijf werkten naast ouderen ook ‘jongens’.

‘Onder jongens verstaan wij eigenlijk zoons van bij ons werkende menschen; wij nemen die bij voorkeur van de vaders die bij ons werken en die daarom vragen. De jongste is boven 13 jaren (…) Zij hebben vier jaren nodig om het vak te leeren. Wij zetten die jongens aan het vak van hun vader, omdat deze zich het meest voor zijn zoon interesseeren zal. Aldus noemen wij de leerlingen van 18 jaar nog ‘jongens’. Maar zoodra zij hun vak kennen, krijgen zij direct het loon van den volwassen werkman.’ Dat loon was 2, 4, 6 tot 8 cents per uur zo lang ze het vak aan het leren waren.

De jongens die tot ze het vak beheersen nog wel op uur werken hebben gelegenheid om de burgeravondschool te bezoeken. Ook is er op de werkplaats een gelegenheid voor tekenonderwijs voor jongelieden die zich bijzonder onderscheiden en die aanleg hebben. Uiteraard wordt hier het lezen en maken van werktekeningen bedoeld.

De werktijd bedroeg in die jaren 10 uur per dag, zes dagen per week. ‘We hebben wel eens een tijd gehad dat het 12 uren was, maar ik houd het thans streng op 10 uren, omdat ik een langeren arbeid nadelig voor de Maatschappij acht. Een werkman toch, die 10 uren gewerkt heeft, is uitgeput.‘

Lang stond het spoor bekend om ‘vast werk, vaste armoede’. Dat veranderde pas in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Indirect erkend Oberstadt dat. ‘.. het is nu zeer druk in de Industrie; de markt van de loonen is zeer hoog; maar hier hebt gij geregeld werk’, laat hij optekenen als het over het werkvolk en de lonen gaat. In dat werk konden de arbeiders 20 tot 30 % boven het gestelde tarief verdienen. Dat is volgens Oberstadt ook de reden dat iedereen ijverig werkt, want iedereen wil dat tarief halen. Als men op uurloon zou werken zou voortdurend toezicht nodig zijn.

‘Bij ons bestaat een zeer uitgebreid premiestelsel voor alle werkzaamheden. Voor een locomotief, die goed gerepareerd wordt, zoodat hij bij het uitgaan uit de werkplaats geen aanmerkingen oplevert, wordt aan den chef-werkman 2,50 uitbetaald. Wanneer een locomotief zo goed gerepareerd wordt dat zij een groot aantal K.M zonder nieuwe reparatie kan loopen, wordt nog een premie toegekend. Evenzoo gaat het met de wagens en rijtuigen. (…) Doet de locomotief niet lang genoeg dienst, dan wordt de premie eenvoudig niet gegeven. ‘

Oberstadt geeft dan ook zijn opvattingen over pensioenvoorzieningen, ziekenfonds en de kwaliteit van de werklieden. We zitten in de jaren dat er volop discussie gaande is of vrouwen wel in de fabrieken horen. Voor het ‘gewone’ volk was het nog bittere noodzaak dat iedereen meewerkte voor het gezinsinkomen. Fabriekswerk voor vrouwen werd niet hoog gewaardeerd. Oberstadt heeft er een uitgesproken mening over. ‘Fabrieksmeisjes kunnen nooit behoorlijke huisvrouwen worden, en wanneer de werkman het geluk heeft om een fatsoenlijk meisje te trouwen, dat een jaar of vijf zes in een goed huishouden heeft gediend, en dus weet hoe huis te houden, dan is zulk een man zeer gelukkig. Terwijl hij, wanneer hij een fabrieksmeid huwt, die niets van het huishouden weet, bij zijn thuiskomst niets in orde vindt, naar de kroeg loopt en zich te gronde richt.’

Henk van Doremalen